• Con·go·lees
  • Afgeleid van Congo met het achtervoegsel -ees
enkelvoud meervoud
naamwoord Congolees Congolezen
verkleinwoord Congoleesje Congoleesjes

de Congoleesm

  1. (demoniem) inwoner van Congo, of iemand afkomstig uit Congo
     Zelf beschreef hij zich het liefst als een selfmade man, een Congolees die naam maakte als zakenman en fervent verzamelaar van Afrikaanse kunst met meer dan drieduizend stukken in zijn collectie.[1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen Congolees Congoleser Congoleest
verbogen Congolese Congolesere Congoleeste
partitief Congolees Congolesers -

Congolees

  1. (demoniem) op Congo betrekking hebbend
     Ook uit andere koloniën afkomstige cultuurgoederen komen in aanmerking voor teruggave. Mwazulu Diyabanza nam daar alvast een voorschot op door zijn symbolische actie waarbij hij een Congolees beeldje meenam uit het Afrika Museum in Berg en Dal: „Je vraagt een dief niet om toestemming om terug te nemen wat hij heeft gestolen.”[2]
  2. partitief van de stellende trap van Congolees
    • Dat is iets Congolees... 


  1.   Weblink bron
    Bram Vermeulen
    “Sindika Dokolo (1972-2020): ‘selfmade man’ die rijk werd met Angolees geld” (12 november 2020) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Evelien Campfens
    “Teruggave van roofkunst is niet slechts een ethische kwestie” (16 oktober 2020) op nrc.nl