• Ame·ri·ka·ner
Naar frequentie 1409
enkelvoud meervoud
nominatief der Amerikaner die Amerikaner
genitief des Amerikaners der Amerikaner
datief dem Amerikaner den Amerikanern
accusatief den Amerikaner die Amerikaner

Amerikaner, m

  1. (demoniem) Amerikaan (mannelijke woordvorm)
  2. (voeding) een soort eierkoek bedekt met een suiker- en/of cacaoglazuur
  • [1]: (spreektaal)  Ami zn 
  • [2]: Amerikaner mit Zuckerguss
  • [1]:  Kanadier zn 
  • [1]: Zie het onderstande kastje
Demoniemen bij Amerika in het Duits

inwoner: Amerikaner • inwoonster: Amerikanerin • bijvoeglijk: amerikanisch