• -·sor

-sor

  1. vormt (mannelijke) zelfstandige naamwoorden van werkwoorden, hiervan de handelend persoon of dader gevend,
    -er, -aar.
    Ontstaat na klankverandering van de werkwoordstam met het achtervoegsel -tor:
    «censēre → cens + tor → censŏr»
    schatten, oordelen → censor, toezichthouder van de staat
    «dēfendere → defend + tor → dēfēnsor»
    verdedigen → verdediger