• -·trix

-trīx v

  1. vormt (vrouwelijke) zelfstandige naamwoorden van werkwoorden, hiervan de handelend persoon of dader gevend,
    -ster, -ares.
    • Wordt normaal achter de werkwoordstam geplaatst, niet de ik-vorm.
    «vēnāri → vēnā → vēnātrīx»
    jagen → jageres
    «ulcisci → ultus → ultrīx»
    wreken → wreekster
    • Klankverandering kan optreden:
    «nūtrīre → nu(tr) → trīx»
    voeden, zogen, kweken → voedster, min