• zui·ve·raar
enkelvoud meervoud
naamwoord zuiveraar zuiveraars
verkleinwoord

de zuiveraarm

  1. iemand die iets schoonmaakt
  2. (figuurlijk) iemand die iets ongemengd wil houden
    • Maar daarmee veranderen ook Europese samenlevingen. Deze moeten groepen mensen absorberen met, naar onze maatstaven, achterhaalde denkbeelden verankerd in archaïsche culturele en religieuze tradities. Het is voor de zuiveraars in Syrië een welkom bijeffect. [2] 
    • De Britse Iron Lady, ex-premier Margareth Thatcher, zal niet blij zijn met de vergelijking want Plavsic stapte letterlijk over lijken om een beruchte crimineel en etnisch zuiveraar (Arkan) te omhelzen. [3] 
    • In een opiniebijdrage worden de Vlamingen vergeleken met de Albanezen van Kosovo en de Serviërs van vijftien jaar geleden, etnisch-linguïstische zuiveraars. [4] 
84 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[5]