zuchter
- zuch·ter
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zuchter | zuchters |
verkleinwoord | - | - |
de zuchter m
- iemand die uit verdriet, verlangen of hevige emotie een of meer keren de adem diep uitstoot
- - ‘Was me dat een zuchtje!’ spotte Tjeppe. (…) De zuchter vertrok zijn gelaat in een treurige plooi. - ‘Hij is er van verlost!’ fezelde Beer. ‘Was me dat een zucht van belang!’ [2]
- (verouderd) iemand die veel over zijn problemen klaagt
- Franz Schubert! De muzikale wereld heeft aan den rampzaligen tobber, den onbegrepen romantischen zuchter die nooit de zon in zijn bleeke leven zag schijnen en in de kracht van zijn jaren - nauwelijks dertig jaar oud - reeds aan dit ondermaansche werd ontrukt, heel wat goed te maken. [3]
- [2] tobber
- Het woord 'zuchter' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Conté, L.Vijf jongens en een geheim. 2e druk (ca. 1930-1940) Uitgeverij De Magneet, Antwerpen; p. 20; geraadpleegd 2018-10-01
- ↑ Praag, A. van"Muziekkronijk. Uit de speeldoos der romantiek." in: Dietsche Warande en Belfort. jrg. 26 nr. 2 (1926) N.V. Het Vlaamsche Land, Antwerpen; p. 311 (71); geraadpleegd 2018-10-01