• zuch·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord zuchter zuchters
verkleinwoord - -

de zuchterm

  1. iemand die uit verdriet, verlangen of hevige emotie een of meer keren de adem diep uitstoot
    • - ‘Was me dat een zuchtje!’ spotte Tjeppe. (…) De zuchter vertrok zijn gelaat in een treurige plooi. - ‘Hij is er van verlost!’ fezelde Beer. ‘Was me dat een zucht van belang!’ [2]
  2. (verouderd) iemand die veel over zijn problemen klaagt
    • Franz Schubert! De muzikale wereld heeft aan den rampzaligen tobber, den onbegrepen romantischen zuchter die nooit de zon in zijn bleeke leven zag schijnen en in de kracht van zijn jaren - nauwelijks dertig jaar oud - reeds aan dit ondermaansche werd ontrukt, heel wat goed te maken. [3]