• zuch·ters

de zuchtersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zuchter
    • In 1820 richtten Sauton en Porcher, twee vindingrijke heren, in Parijs een firma op die het produkt 'applaus' leverde. Bravoërs, snikkers en zuchters, 'encore'-schreeuwers (bis-roepers zouden wij zeggen) behoorden tot de specialisten in het vak. [1]