• zot·te·bol
enkelvoud meervoud
naamwoord zottebol zottebollen
verkleinwoord zottebolletje zottebolletjes

de zottebolm

  1. iemand die dwaas of grappig is of doet
    • Dat zal een pots zyn; maar ik laat hem zulks niet blyken.
      Hoe zal die Zottebol straks op zyn neus staan kyken.
       [2]
  2. (spel) een afgeplatte bol waarmee met zottebolt
vervoeging van
zottebollen

zottebol

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zottebollen
    • Ik zottebol. 
  2. gebiedende wijs van zottebollen
    • Zottebol! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zottebollen
    • Zottebol je? 
59 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Florent Carton Dancourt (vert. Abraham de Wit de Jonge)
    Het hofstee leeven: kluchtspel, vierendertigste tooneel. (1697)
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be