zottebol
- zot·te·bol
- versteende samenkoppeling zotte bn met kop zn of versteende samenstelling van zot zn en bol zn met het invoegsel -e- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zottebol | zottebollen |
verkleinwoord | zottebolletje | zottebolletjes |
de zottebol m
- iemand die dwaas of grappig is of doet
- Dat zal een pots zyn; maar ik laat hem zulks niet blyken.
Hoe zal die Zottebol straks op zyn neus staan kyken. [2]
- Dat zal een pots zyn; maar ik laat hem zulks niet blyken.
- (spel) een afgeplatte bol waarmee met zottebolt
vervoeging van |
---|
zottebollen |
zottebol
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zottebollen
- Ik zottebol.
- gebiedende wijs van zottebollen
- Zottebol!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zottebollen
- Zottebol je?
- Het woord zottebol staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zottebol" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Florent Carton Dancourt (vert. Abraham de Wit de Jonge)Het hofstee leeven: kluchtspel, vierendertigste tooneel. (1697)
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be