• zon·ne·dag
enkelvoud meervoud
naamwoord zonnedag zonnedagen
verkleinwoord

de zonnedagm

  1. een dag met zonnig weer
    • En dan is er opeens weer die eerste zomerse dag van het jaar, waardoor je je helemaal niet 22, maar gewoon weer zestien voelt. Je bent ouder geworden, maar niet qua aantal zonnedagen. Op je 22e heb je (zes maal dertig dagen) amper een half jaar extra aan zomerdagen meegemaakts sinds je zestiende. Je zonneleeftijd is dan zestien-en-een-half. Zelf ben ik 33, maar door het lekkere weer voelde ik me de afgelopen dagen (zeventien maal dertig dagen) ongeveer 18,5. En dat terwijl mijn gezicht al begint te hangen en ik met mijn drie banen en eigen huis het leven van een bijna-veertiger leef. [2] 
  2. dat met verhoogde zonneactiviteit
    • Zij analyseren 11.242 verzekeringsclaims voor elektrische apparatuur in de VS, opgesplitst naar rustige en woeste zonnedagen. Conclusie: als een flinke zonnestorm de aarde raakt, gaat er circa 20 procent meer apparatuur kapot dan op rustige dagen. [3] 
  3. de tijd tussen het weer even hoog aan de hemel staan van de zon
    • Vermits een seconde bekomen met een atoomklok, korter is dan een seconde bepaald als de fractie van een zonnedag, zal de TAI afwijken van de tijdsschaal gebaseerd op de aardrotatie, ook wel de Universele Tijd genoemd. Voor praktische doeleinden is het echter noodzakelijk om ons tijdssysteem zo dicht mogelijk te laten aansluiten bij de zonnetijd. [4] 
72 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[5]