Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zom·pig
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van zomp met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zompig zompiger zompigst
verbogen zompige zompigere zompigste
partitief zompigs zompigers -

Bijvoeglijk naamwoord

zompig [1]

  1. op een moeras gelijkend, nat en modderig
    • Dat zompige stuk land vraagt om een paar goeie laarzen. 
Schrijfwijzen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen