Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zo·mer·griep
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zomergriep zomergriepen
verkleinwoord zomergriepje zomergriepjes

Zelfstandig naamwoord

de zomergriepv / m

  1. (medisch)
    • Mensen die midden in de zomer misselijk worden of buikpijn krijgen denken vaak dat ze een zomergriepje te pakken hebben. Verkeerd gedacht, zegt het Voedingscentrum, want de kans is groter dat een voedselinfectie de oorzaak is van de klachten. [2] 
    • Zoon Erik is net herstellende van een zomergriepje. Heeft een paar dagen met een koortskop op de bank gelegen. Gisteren lag de hond naast hem te pitten. De hond werd wakker, Erik sliep door. [3] 
    • Koningin Elizabeth is hersteld van de zomergriep en verscheen maandag in het openbaar in de Schotse hoofdstad Edinburgh. [4] 
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen