Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ziek·ma·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ziekmaker ziekmakers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ziekmakerm

  1. iets of iemand die een ziekte veroorzaakt
     Uit angst voor ontslag lopen mensen langer door met kwaaltjes. Tegelijkertijd blijkt reorganisatie-stress een echte ziekmaker.[1]
     De onderzoekers weten nog steeds niet waar de bacterie vandaan komt, maar op geen enkele groente uit Europa is de ziekmaker aangetroffen.[2]
     "Roken staat met stip op één als grootste ziekmaker. Rokers zijn anderhalf keer zo vaak en zo lang ziek als niet-rokers. Een op de vier sterft zelfs al voor zijn pensioenleeftijd aan de gevolgen van roken," zegt longarts Pauline Dekker van het Rode Kruis Ziekenhuis in Beverwijk.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    28-05-2009
    “Stress in crisistijd ziekmaker” (Roel Lutkenhaus), Tubantia
  2.   Weblink bron
    Heleen van Lier
    “EHEC, BSE, Mexicaanse Griep, kunnen we ons voedsel nog vertrouwen?” (03-06-2011,), Tubantia
  3.   Weblink bron
    02-10-2015
    “'Werkgevers moeten roken onder werktijd verbieden'” (Annemieke van Dongen), Tubantia