ziekenverzorgende

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zie·ken·ver·zor·gen·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ziekenverzorgende ziekenverzorgenden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ziekenverzorgendev / m

  1. (verouderd) (medisch) (beroep) iemand die zorg verleent aan zieken in verzorgingstehuizen, verpleeghuizen en in de kraamzorg; verzorgende individuele gezondheidszorg (VIG)
    • ,,Mijn vriendin”, schrijft mevrouw Boekhorst, ,,is alleenstaand en al 44 jaar ziekenverzorgende in een bejaardenoord in Utrecht. Zij kon moeilijk leren, en ging dús de ouderenzorg in. Zij is een voortreffelijke verzorgster met liefde en toewijding. Binnen de zorginstelling werd het opleidingsniveau echter opgeschroefd…” Ofwel, de sector verloor hiermee een toegewijde verzorgende, die niet kon meekomen met het gewenste opleidingsniveau.[1] 
    • ,,Ze, de ziekenverzorgenden (echte verpleegkundigen zijn daar niet meer), zetten medicatie met water op het nachtkastje. Ze zeggen dan wel ’Mevrouw, uw medicijnen staan klaar’, maar acht van de tien bewoners begrijpen het niet, kunnen er niet bij, of vergeten het… dus worden de medicijnen op een later tijdstip weer weggehaald.[2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. de Telegraaf RENÉ STEENHORST 07 jul. 2016
  2. de Telegraaf RENÉ STEENHORST 07 jul. 2016