Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zie·ken·kas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ziekenkas ziekenkassen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de ziekenkasv / m

  1. fonds waaruit men een uitkering betaalt aan werknemers die ziek zijn en dus niet kunnen werken
    • ‘Financieel is het wel een aderlating. En straks gaat er nog een stuk van af, ik krijg dan wellicht 300 euro in de maand minder. Er is nog enorm veel onduidelijkheid over de nieuwe regeling, ook bij de ziekenfondsen. Bovendien willen ze ons met bijkomende controles terug naar de reguliere arbeidsmarkt duwen. Ik ben daar helemaal nog niet klaar voor. Ik vrees dat ik dan terug zal vallen op de ziekenkas. Ik ben bang dat de controlearts zal zeggen: zoek nu maar een “echte” job.’[2] 
    • Ik lees in De Standaard dat u vorig jaar, alstublieft, 266 miljoen euro hebt kunnen afpakken van mensen die gefoefeld hebben met hun ziekenkas of hun uitkering[3] 
  2. verplichte verzekering voor medische kosten
    • Dat de operatie niet terugbetaald wordt door de ziekenkas kan voor Kaylee niet door de beugel. ,,Ze zien het als iets esthetisch, maar ik lap mijn buitenkant toch niet op? Inwendig kan ik helaas niet zien wat er met me scheelt."[4] 
    • Van Meer: „Hij was hulponderwijzer, maar wist zich snel op te werken tot directeur van de suikerfabriek in Oud Gastel. Hij was de eerste werkgever in Nederland met een ziekenkas en de eerste met een soort pensioenregeling.”[5] 
Synoniemen

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen