Nederlands

 
ziekenkamer in Prinsengracht Ziekenhuis
Uitspraak
Woordafbreking
  • zie·ken·ka·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ziekenkamer ziekenkamers
verkleinwoord ziekenkamertje ziekenkamertjes

Zelfstandig naamwoord

de ziekenkamerv / m

  1. ruimte waarin een ziek persoon verblijft
    • Mrs. Whitman? U moet niet schrikken, maar...'en dan moest ik het betreffende kind onmiddellijk komen halen. Ik trof hem/haar dan met een ijszak op het getroffen lichaamsdeel, liggend op een soort katafalk in de speciale ziekenkamer. Maar dat was het ergste nog niet: ik mocht dat kind, waar natuurlijk niets mee aan de hand was, pas weer naar school sturen met een verklaring van een kinderarts dat er inderdáád niks aan de hand was.[2] 
    • In kamer 109 heeft paus Johannes Paulus II eens gelogeerd, vertelt ‘Nicole’ tijdens een rondleiding. Nog interessanter is kamer 127, de voormalige ziekenkamer op de bovenverdieping, met een luikje waardoor een zieke pater vanuit zijn bed de mis in de aangrenzende kerk beneden kon volgen.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen