zelfgebouwd vlot
  • zelf·ge·bouwd
stellend
onverbogen zelfgebouwd
verbogen zelfgebouwde
partitief zelfgebouwds

zelfgebouwd [1]

  1. door iemand zelf in elkaar gezet uit losse onderdelen
     Het Russische persbureau Tass meldde dat het ging het om een klein, zelfgebouwd explosief.[2]
     Een reddingsteam ontdekte ook een klein zelfgebouwd altaar waar de Brit klaarblijkelijk 'een soort religieuze ceremonies' verrichtte. De politie raakte overtuigd dat McAfee niet verdwaalde, maar doelbewust zonder spullen de woestijn in was gelopen. Hij zou lijden aan het 'Jeruzalem-syndroom'.[3]
     Savin begon zijn dobbertocht op 26 december bij de Canarische Eilanden. Hij ging te water in een zelfgebouwd vat van 3 meter lang en 2,1 meter in doorsnee, gemaakt van multiplex met een coating van kusthars. Het vaartuig is zwaar versterkt om de golven te doorstaan en aanvallen van orka’s.[4]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Ruben Koenes
    “Bom ontploft in supermarkt Sint-Petersburg: 10 gewonden” (27-12-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Jan Franke
    “Israël in de ban van mysterieuze 'Bijbelse' vermissing” (22-01-2018), Tubantia
  4.   Weblink bron “Oceaanoversteek in vat na ruim 4700 kilometer bijna voltooid” (26-04-2019), Tubantia