• zelf·do·der
enkelvoud meervoud
naamwoord zelfdoder zelfdoders
verkleinwoord

de zelfdoderm

  1. iemand die suïcide wil plegen
     Een brandweerman blijkbaar van het haastige type, helpt een kandidaat-zelfmoordenaar een handje. Of beter gezegd, een voetje. Omdat de man maar niet van het balkon wilde springen, gaf de brandweerman hem een fikse trap onder zijn achterste. Daarop belandde de zelfdoder zo'n tien meter lager. Uiteraard op een matras die de hulpdiensten daar klaar hadden gelegd.[2]
     Het vergelijken van dna van zelfdoders met de dna-databank levert doorbraken op in slepende en onopgeloste misdrijven, zeggen Donate Ufkes en Mette Rurup, recherchekundigen bij de forensische opsporing van de politie Midden-Nederland.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Brandweerman met haast helpt zelfdoder een handje” (23 jan. 2013), Tubantia
  3.   Weblink bron
    JOLANDE VAN DER GRAAF
    “Dna zelfdoders lost delicten op” (11 dec. 2014), De Telegraaf