• za·te
enkelvoud meervoud
naamwoord zate zaten
verkleinwoord - -

de zatev / m

  1. landgoed
  2. (waterbeheer) ondergrond waarop een dijk gebouwd wordt, of het terrein wat gebruikt wordt voor de constructie van een zinkstuk
14 % van de Nederlanders;
16 % van de Vlamingen.[3]


  • IPA: /zaːtɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zate
zeet
gezate
klasse 7 volledig

zate

  1. zouten


zate

  1. (roofdieren) poema