Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wo·ning·raad
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord woningraad woningraden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de woningraadm

  1. (regering) adviesorgaan dat een overheid adviseert over volkshuisvesting
     In 1911 schreef Huding samen met een medebestuurder de Handleiding voor woningbouwverenigingen, hét standaardwerk voor verenigingsbestuurders. Het was dan ook geen wonder dat Huding betrokken raakte bij de oprichting van een woningraad waarin ‘alle’ woningbouwverenigingen, maar ook gemeenten in Nederland hun belangen zouden kunnen bundelen.[2]
     De positie van de vakbeweging was tijdens de oorlog al flink verstevigd. Tussen 1914 en 1918 groeide de achterban van de grootste vier bonden van 145.000 tot 380.000 leden.104 Direct na de oorlog richtten de bonden hun eigen ‘woningraden’ op. Met behulp van deze raden probeerden de bonden invloed uit te oefenen op de woningpolitiek.[3]
Hyponiemen
  • Amsterdamsche Woningraad
  • Nationale Woningraad

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Bert Bulder
    “Wonen in het verleden van Drenthe en Groningen” (2018), Onderzoeksbureau Elles Bulder, Scheemda, ISBN 9789090310442, p. 35
  3.   Weblink bron
    Raoul de Vries
    “De schaarste keerde het tij : Een vergelijkend historisch onderzoek naar de ontwikkeling van woningbouwverenigingen in Groot-Brittannië en Nederland in de eerste helft van twintigste eeuw”, academische analyse (augustus 2014), Universiteit Utrecht, p. 26