witmarmeren
  • wit·mar·me·ren
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen witmarmeren
verbogen
partitief witmarmerens s -

witmarmeren

  1. gemaakt van zeer licht gekleurd marmer
     Ze zegt de dienstdoende lakei om een luchter in haar boudoir te brengen en beveelt hem het vuur in de witmarmeren haard opnieuw aan te leggen; ze wil zich, zolang de heer des huizes nog aan de arbeid is, met haar handwerk onledig houden.[1]
     Daarenboven hervond hij haar graf, een verwaarloosde, witmarmeren plaat in het kerkhof aan de voet van de Gertrudis.[2]



  1. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723
  2. Gewassen vlees”   (1994), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9021479737