• win·kel·kast
enkelvoud meervoud
naamwoord winkelkast winkelkasten
verkleinwoord winkelkastje winkelkastjes

de winkelkastv / m

  1. kast of etalage in een winkel waarin de te verkopen waren uitgestald liggen
     Bij Rookmaker hing juist een groote 'photogravure' alleén in de winkelkast: 'la dernière cartouche' of 'de laatste patroon', waarop een gekwetste 'zouaaf' neêrzeeg.[2]
     De daders gooiden een koevoet in een winkelruit aan de kant van de Brugsesteenweg. De koevoet werd nadien teruggevonden. Tussen de vernielde etalageruit en de leeggeroofde winkelkasten is een vijftal meters afstand. Onderweg lieten de inbrekers alle uitgestalde koopwaar ongemoeid. De daders wisten blijkbaar goed waarvoor zij kwamen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Jacobus” (1930), Saga, ISBN 9788728433317
  3.   Weblink bron
    door Herwig Willaert
    “Koevoet in winkelruit” (25 mei 2002), De Standaard