• wel·za·lig
stellend
onverbogen welzalig
verbogen welzalige
partitief welzaligs

welzalig [1]

  1. zeer gelukkig vooral in religieus opzicht
     "De moeilijkste zaligspreking." Zo typeerde ds. J. M. Molenaar zaterdagmiddag het laatste vers van Psalm 137. "Welzalig is hij die uw kleine kinderen grijpen en tegen de rotsen verpletteren zal."[2]
     welzalig hij, die al zijn kracht en hulp alleen van U verwacht[3]
67 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Ds. J. M. Molenaar: Babel en Sion tegenover elkaar in Psalm 137” (08-04-2019), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “Ds. Holland bood zichzelf aan bij razzia Putten om wegvoering te voorkomen” (Brink 30-09-2019), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be