• wel·voeg·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord welvoeglijkheid welvoeglijkheden
verkleinwoord

de welvoeglijkheidv [1]

  1. het handelen dat overeenkomt met de goede zeden
     En toch waren de mannen over de omzichtigheid en de vrouwen over de welvoeglijkheid gestapt, voortgedreven door de onweerstaanbare prikkel van de nieuwsgierigheid die alles had overwonnen.[2]