Leeuwenwelpen (1)
  • welp
  • In de betekenis van ‘jong van hond, wolf, leeuw e.d.’ voor het eerst aangetroffen in 901.[1]

Verwanten in andere Germaanse talen

Verwanten in overige Indo-Europese talen

  • Latijn: vulva (naast bolva, volba) ‘moederschoot, onderlijf’,
  • Oudgrieks: δελφῡ́ς (delphū́s) ‘baarmoeder’,
  • Hettitisch: huēlpi ‘overrijp, vers; jong, nieuwgeborende’,
  • Sanskriet उल्ब (úlba, úlva) ‘baarmoeder, schede’.
enkelvoud meervoud
naamwoord welp welpen
verkleinwoord welpje welpjes

welp

  1. m/o (dierkunde) jong van bepaalde zoogdieren, met name grote kat- en hondachtigen
    • De echte terugkeer van de wolf is een feit wanneer er in Nederland weer welpen worden geboren.[2] 
  2. m (scouting) jonge padvinder
    • Bij de welpen leren de kinderen spelenderwijs samenspelen, knopen, vuur maken, strategieën bedenken, maar vooral heel veel plezier maken.[3] 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]