• wel·den·kend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord weldenkendheid
verkleinwoord

de weldenkendheidv

  1. het redelijke denken
    • Als de waanzin zich in zijn vreemdste gedaanten uitdost, is het aangenaam om terug te denken aan die kleine man uit Hengelo, die laatst zo maar, onaangekondigd, voor even pardoes de redactievloer kwam oplopen. Een baken van rust en redelijkheid, van warmte en weldenkendheid. [2] 
    • En nu zat hier het denkend deel der natie bijeen in het tv-programma Pauw. Er zweemde om Pauws lippen een verzaligde glimlach van louter redelijke weldenkendheid. De Rede boog zich hier met minzame welwillendheid over het Reservaat der Siouxindianen: de Biblebelt. [3]