[1] weefwerk
  • weef·werk
enkelvoud meervoud
naamwoord weefwerk weefwerken
verkleinwoord

het weefwerko

  1. (textielindustrie) lap stof die gemaakt is door draden met elkaar te weven
    • Terwijl haar man, de Griekse held Odysseus, druk doende is met zijn omzwervingen houdt de echtgenote zich door middel van een list de horde opdringerige mannen van het lijf. Zij belooft te hertrouwen zodra ze het doodshemd voor haar schoonvader heeft voltooid; ’s nachts haalt ze in het geheim telkens weer haar weefwerk uit. [2] 
  2. (figuurlijk) iets dat bestaat uit verschillende zaken die nauw met elkaar verbonden zijn
    • Vierde akte: aangrijpend mysteriespel. Fijnzinnig muzikaal weefwerk tussen solisten, koor en orkest. Overledenen en nabestaanden spreken elkaar voor het laatst in denkbeeldige dialogen, halen herinneringen op, nemen afscheid. Het koor neuriet een wiegelied. Slot. Stilte. [3] 
    • De drie-eenheid tussen werken, wonen en recreëren die de stad al jarenlang hanteert voor de leefbaarheid, moet volgens Van der Avert blijven. „Het is bijzonder dat we een vlechtwerk hebben van onder andere sociale woningbouw in de stad. Dat maakt de cohesie beter. Het opbouw is echt ontzettend belangrijk voor de stad. Dat weefwerk moet blijven. [4] 
93 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]