• we·duw·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen weduwlijk weduwlijker weduwlijkst
verbogen weduwlijke weduwlijkere weduwlijkste
partitief weduwlijks weduwlijkers -

weduwlijk

  1. van of als een vrouw waarvan de huwelijkspartner is overleden
    • Het huwelijk verloopt kalm, koel en schier weduwlijk voor deze trouwe, ernstige en plichtbewuste vrouw. Haar man is meestal ver van huis; wanneer hij van de reis komt, werpt geen hartstocht haar in zijn armen. [2]
  2. (ruimere betekenis) van of vergelijkbaar met iemand wiens partner is overleden
    • (…) de kinderen Israëls zouden vele dagen (…) blijven zitten, eenzaam, weduwlijk, als dengenen die naar Joodsch-Oostersche wijze op den grond zittende hunnen rouw bedrijven. [3]
24 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[4]