• we·der·vraag
enkelvoud meervoud
naamwoord wedervraag wedervragen
verkleinwoord wedervraagje wedervraagjes

de wedervraagv / m

  1. een vraag die moet dienen als antwoord op een vraag die iemand heeft gesteld
     `Geloofje haar?'vroeg Magnus. Wist ik veel. Ik wist niet meer wat te geloven, ik wist niet meer wat te denken. 'Jij?'`Een wedervraag als antwoord is geen antwoord.[2]
     Het is de vraag die menig voetbalsupporter zich na een klein jaar lockdown stelt. Wanneer kan ik in 's hemelsnaam weer plaatsnemen op de tribune en in een uitverkocht stadion een wedstrijd van mijn favoriete club bekijken? Volgens Voss laat het antwoord zich slechts vatten in een wedervraag. "Wanneer is covid-19 voorbij?"[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Noorderlicht” (2021), de Crime Compagnie, ISBN 9789461094766
  3.   Weblink bron “OMT-lid Voss waakt voor opportunisme: 'Volle stadions in 2021 onwaarschijnlijk'” (19-02-2021), NOS