• wan·trou·wig·heid

afleiding van wantrouwig met het achtervoegsel -heid

enkelvoud meervoud
naamwoord wantrouwigheid wantrouwigheden
verkleinwoord

de wantrouwigheidv [1]

  1. het andere mensen niet vertrouwen
    • In deze stijl begrijpen we de voorkeur voor de vele zware substantieven op -heid (Hij bedwong zijn ongeduldigheid, ‘zonder haastigheid,’ ‘buien van driftigheid, dan weer van wantrouwigheid’) boven de actiever vormen: ongeduld, haast, drift, wantrouwen; - van analyserende constructies als: ‘Van den eersten dag was de onaangenaamheid in huis, van grove of hatelijke opmerkingen aan de eene zijde, van verzwegen gegriefdheid aan de andere.’ [2] 
    • De karakterschildering is over het algemeen juist en door welaangebragte contrasten treffend: zeer schoon staat de weelderige Jacoba tegen de kuische en hopeloos minnende Bertha over; de eergierige en listige Brederode tegen den braven, zachtzinnigen Eggert; de vadzige en welgebuikte Abt van Egmond tegen den krachtigen Arkel, wiens wantrouwigheid alleen niet in dergelijke karakters schijnt te passen. [3]