wantrouwigheid
- wan·trou·wig·heid
afleiding van wantrouwig met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wantrouwigheid | wantrouwigheden |
verkleinwoord |
- het andere mensen niet vertrouwen
- In deze stijl begrijpen we de voorkeur voor de vele zware substantieven op -heid (Hij bedwong zijn ongeduldigheid, ‘zonder haastigheid,’ ‘buien van driftigheid, dan weer van wantrouwigheid’) boven de actiever vormen: ongeduld, haast, drift, wantrouwen; - van analyserende constructies als: ‘Van den eersten dag was de onaangenaamheid in huis, van grove of hatelijke opmerkingen aan de eene zijde, van verzwegen gegriefdheid aan de andere.’ [2]
- De karakterschildering is over het algemeen juist en door welaangebragte contrasten treffend: zeer schoon staat de weelderige Jacoba tegen de kuische en hopeloos minnende Bertha over; de eergierige en listige Brederode tegen den braven, zachtzinnigen Eggert; de vadzige en welgebuikte Abt van Egmond tegen den krachtigen Arkel, wiens wantrouwigheid alleen niet in dergelijke karakters schijnt te passen. [3]
- Het woord 'wantrouwigheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Nieuwe Taalgids. Jaargang 32(1938) De noodlots-idee bij Van Schendel.
- ↑ Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1830 Nederlandsche Legenden in rijm gebracht door Mr. J. van Lennep. IIIde en IVde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1829. In gr. 8vo. 157 en 179 Bl. f 6-: