• wan·kant
enkelvoud meervoud
naamwoord wankant wankanten
verkleinwoord

de wankantm

  1. ongeschaafde, ruwe, niet gerechte zijde van een houten balk of plank
  2. de foute, verkeerde kant
     Een 'geheugenis' is voor hem een nis die een herinnering vasthoudt. En net zo goed als er een 'wanklank' is, is er een 'wankant': de foute kant.[2]
13 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    INEKE JUNGSCHLEGER4 augustus 1998
    “Akten in steen” (4 augustus 1998), de Volkskrant
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be