• wan·ge·boor·te
enkelvoud meervoud
naamwoord wangeboorte wangeboortes
wangeboorten
verkleinwoord - -

de wangeboortev

  1. mismaakt ter wereld komen van een kind
    • Marc Reugebrink heeft ongemerkt een (zijn?) levensloop beschreven, van de wangeboorte tot de dood van zijn vader, wiens tomeloos uitzaaiend, verkankerd vlees naar hem, de zoon, wijst. [2]
  2. (figuurlijk) iets naars dat beter niet had kunnen ontstaan
    • Dat godsdiensten vervolgens intolerant en inhumaan zijn geworden, heeft maar één oorzaak: de ongelukkige verbinding van kerk en staat. Dat is een wangeboorte, een soort muilezel. [3]