waanwijsheid
- waan·wijs·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | waanwijsheid | waanwijsheden |
verkleinwoord |
- een stommiteit, een domheid waarvan de verkondiger denkt dat het een wijsheid is; mallotige eigenwijsheid
- Als je vijfentwintig jaar van je leven exclusief wijdt aan de studie van de domheid, dan ben je niet goed snik. Sterker nog: Van der Laan bewijst dat waanwijsheid zelfs met filologie valt te rijmen. [2]
- Kritische kerkleden zullen op hun beurt vooral zicht moeten krijgen op hetgeen echte wijsheid is. Hun geleerdheid kan hen soms het idee geven het allemaal beter te weten of scherper te zien dan de gemiddelde kerkganger. Zij vergeten weleens dat hun wijsheid in de Bijbel soms waanwijsheid wordt genoemd. [3]
- Het woord waanwijsheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Matthijs van Boxsel 30 mei 2006 Filoloog kan niet lezen
- ↑ Reformatorisch Dagblad 14-08-2013 Commentaar: Intellectuele kerkganger hunkert naar waarheid en oprechtheid