• vuil·poes
enkelvoud meervoud
naamwoord vuilpoes vuilpoezen
verkleinwoord - -

de vuilpoesv / m

  1. (pejoratief) iemand die zichzelf of zijn omgeving smerig maakt of onvoldoende schoon houdt
     De Dordogne, die elke zomer lange files Nederlanders op luchtbedden en in veelkleurige zwembanden stroomafwaarts voert, is brandschoon. Maar wie zijn vertier zoekt op de Ardèche, kan er vergif op innemen dat hij/zij als een vuilpoes thuiskomt.[2]
  2. (pejoratief) iemand met een onsmakelijke belangstelling voor seks
     "(…) En vergeet u alstublieft Van Elslo's antecendenten niet. O ja, als u perversie een kleinigheid vindt, behoeven we niet langer te praten.(…)" (…) "Ze lijken wel gek", zei de groepscommandant "Eerst komt mr. Verdoest me aan mijn hoofd zeuren, of zijn schoonzuster die vuilpoes niet eens zien en spreken kan. (…)"[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Cees van Zweeden
    Zwemmen als God in Frankrijk in: Het vrije volk, jrg. 44 nr. 12623 (27 juli 1988), De Arbeiderspers, Rotterdam, p. 2 kol. 2
  3.   Weblink bron
    Martin Mons
    Stuivertje wisselen in: Leeuwarder Courant  , jrg. 213 nr. 156 (7 juli 1964), Stichting Leeuwarder Courant 1947, Leeuwarden, p. 2 kol. 5