• vrij·schop
enkelvoud meervoud
naamwoord vrijschop vrijschoppen
verkleinwoord

de vrijschopm

  1. (voetbal) vrije schop bij voetballen
    • „Het slot was ongelooflijk:, tekende Sporza op uit de mond van Courtois. „Ik maakte op het einde nog een save op die vrijschop van Honda. Ik hoorde zeggen dat die bal niet zwabbert, maar die zwabbert wel. Ik kon er maar net bij.” [1] 
    • Alle diepe ballen op Hazard waren waardeloos, maar Otamendi kopte wel nog een ongevaarlijke vrijschop nipt naast zijn eigen doel. [2] 
48 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[3]