• vor·me·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord vormeling vormelingen
verkleinwoord

de vormelingm

  1. (religie) (christendom) iemand die het vormsel ontvangt
    • Omdat in meerdere bisdommen, vooral aan Waalse zijde, de cijfers van de volwassen vormelingen nog niet bekend waren, ligt het reële aantal zeker hoger en gaat het wellicht richting honderd, aldus Tertio, dat woensdag uitpakt met het cijfermateriaal. [2] 
  2. stuk klei dat de vorm heeft van een baksteen waarvan bakstenen worden gemaakt
    • Voordat de ‘vormelingen’ de oven ingaan, moeten ze nog flink wat vocht verliezen, zodat ze tijdens het bakken niet barsten. Na een verblijf van anderhalve dag tot twee dagen in droogkamers of droogtunnels treedt een droogkrimp op tot 10 %. Een gedroogde vormeling wordt een ‘groene steen’ genoemd. Pas na het bakken spreekt men van ‘baksteen’. [3] 
73 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]