• voort·spoe·den

voortspoeden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voortspoeden
spoedde voort
voortgespoed
zwak -d volledig
  1. met grote haast bewegen, met grote haast ergens naartoe gaan
    • De meeste tijd brengt Herbert door in het winkelgebied onder het stationsplein. Te midden van voortspoedende forenzen, spiedende politieagenten, uitbaters van hakkenbars en broodjeswinkels - en junks.[2] 
    • ‘Huh?’ hijgde hij. ‘Bommel? Nee, dit is een stakingsgolf die door de stad spoelt. Het is ons uit de hand gelopen, vrees ik.’ Hij wilde zich opnieuw voortspoeden, doch een invallende gedachte trof hem. ‘Bommel?’ herhaalde hij. ‘Nu je het zegt… die zou er achter kunnen zitten; net iets voor hem. Maar nee, obb is een bovenbaas en die doet zoiets niet. Loop door, vent; je houdt me op.’[3] 
  2. met grote spoed zaken aanpakken
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC SANDER VAN WALSUM 10 december 2005,
  3. NRC Marten Toonder 5 september 2012
  4. NRC Volkskrant De Standaard Tubantia