• voor·ko·mend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord voorkomendheid
verkleinwoord

de voorkomendheidv

  1. het beleefd, hoffelijk en vriendelijk zijn
     Oorlog heeft niets met voorkomendheid te maken, het is het smerigste wat er in het leven bestaat, en we moeten dat inzien en geen oorlogje spelen.[2]