vooringang
  • voor·in·gang
enkelvoud meervoud
naamwoord vooringang vooringangen
verkleinwoord

de vooringangm

  1. plaats waar men naar binnen kan gaan aan de voorkant van een gebouw
     Hij merkte dat ze niet bij de vooringang waren stilgehouden, maar aan de achterkant van het huis.[2]
     De receptie en publieksbalie in het gemeentehuis in Losser is vanaf volgende week maandag 2 oktober weer ter bereiken aan de vooringang van het gebouw.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Deel van Lossers gemeentehuis snel weer open” (24-09-2017), Tubantia