• voor·bij·flit·sen

voorbijflitsen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorbijflitsen
flitste voorbij
voorbijgeflitst
zwak -t volledig
  1. passeren, inhalen met een groot snelheidsverschil; bliksemsnel passeren
    • Ze is de trots van het Twentse lopersvolk. Dat ziet Rachel Klamer, bijna zestien nog maar, als een schicht voorbijflitsen op de vijf kilometer. Winnares afgelopen zaterdag in Wierden en afgetekend winnares van het klassement dat met de Wiezo- loop werd afgesloten. [2] 
    • De komende dagen worden er ongetwijfeld nog tal van gesprekken gevoerd en zullen er de nodige mutaties voorbijflitsen. „HSC is, door de successen uit het verleden, in de regio nog steeds een aansprekende club. [3] 
    • Cavendish werd in Tours goed afgezet door zijn ploeggenoten Gert Steegmans en Matteo Trentin, maar zag vlak voor de streep Kittel voorbijflitsen. 'Je kan er van alles over zeggen, maar als iemand anders simpelweg sneller is, dan ben je snel uitgepraat. [4] 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]