• volks·deel
enkelvoud meervoud
naamwoord volksdeel volksdelen
verkleinwoord

het volksdeelo

  1. een deel van de bevolking met een gemeenschappelijke eigenschap
    • Die spotjes leiden de mensen maar in verzoeking, met al het gedonder van dien, hel, verdoemenis, u kent het wel. 's Avonds na negenen mag het nog wel, omdat het christelijke volksdeel dan al op één oor ligt of zich geheel en al wijdt aan de Bijbelstudie. Dan schakel je uiteraard al het wereldse vermaak uit.[2] 
    • De samenleving, zegt hij, moet zichzelf telkens weer opnieuw uitvinden. "Dat hebben we gezien bij de emancipatie van het katholieke volksdeel en ook bij de emancipatie van de arbeiders. In de komende jaren hebben we te maken met de emancipatie van allochtone bevolkingsgroepen.[3] 
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Vincent Bijlo 10-JANUARI-2017
  3. Tubantia 24-DECEMBER-2007
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be