• vo·gel·zang
enkelvoud meervoud
naamwoord vogelzang vogelzangen
verkleinwoord

de vogelzangm

  1. het geluid dat vogels maken
     De klinkende vogelzang, de pure verlatenheid in het bos, de onverstoorbaarheid van de rondom uitgestorte rust.[2]
     Er moest gekeken worden naar concreet bewijs, en omdat er geen consistente geluidsopnames waren van vogelzang op dezelfde plek en tijd, ontwikkelden de onderzoekers een nieuwe techniek. Door vogeltellingen van de afgelopen 25 jaar te combineren met een database van geluidsopnames van vogels, werden de voorjaarsochtenden nagebootst. Eindelijk kon nu dus geconcludeerd worden: lentes waren vroeger inderdaad luider en meer gevuld met gefluit van vogels.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    Wouter Peer
    “Minder fluitende vogels in de lente? ‘Maar één lawaaipapegaai erbij en je hoort weer genoeg’” (04-11-2021), Tubantia