• voe·de·ren
  • In de betekenis van ‘van voer voorzien’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1400 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voederen
voederde
gevoederd
zwak -d volledig

voederen

  1. voedsel verschaffen aan dieren
    • De leeuwen worden om drie uur gevoederd. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]