• vlies·vleu·ge·lig
stellend
onverbogen vliesvleugelig
verbogen vliesvleugelige
partitief vliesvleugeligs

vliesvleugelig

  1. (dierkunde) behorend of met betrekking tot de orde Hymenoptera  , insecten met vier dunne, glanzende vleugels, zoals wespen, bijen en mieren
     Die serene toestand, waarin ze zich als het ware tijdelijk uit de realiteit verwijderd had, duurde voort tot ze opschrok van een vallend blad, van een takje dat tegen haar blote benen prikte, of van een of ander vliesvleugelig diertje dat over haar kuit kroop.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Ingrid Baal
    Er is geen gebiedende wijs in een groen veld in: Tirade., 338, jrg. 36 nr. 1 (januari/februari 1992), G.A. van Oorschot, Amsterdam, p. 51