1. Rechts een vliem met links een bijbehorend etui.
  • vliem
enkelvoud meervoud
naamwoord vliem vliemen
verkleinwoord vliempje vliempjes

de vliemv / m

  1. klein, heel scherp mesje zoals artsen gebruiken
    • In de kasten zien we vallen, ringeltangen, een vliem om bloed te slaan bij het vee (aderlaten), een tang om het veulen te blokstaarten (couperen) en om af te sluiten een palingschaar. [2]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

vervoeging van
vliemen

vliem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vliemen
    • Ik vliem. 
  2. gebiedende wijs van vliemen
    • Vliem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vliemen
    • Vliem je? 
9 % van de Nederlanders;
26 % van de Vlamingen.[3]