vliem
- vliem
- van Middelnederlands vlieme / vlime [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vliem | vliemen |
verkleinwoord | vliempje | vliempjes |
- klein, heel scherp mesje zoals artsen gebruiken
- In de kasten zien we vallen, ringeltangen, een vliem om bloed te slaan bij het vee (aderlaten), een tang om het veulen te blokstaarten (couperen) en om af te sluiten een palingschaar. [2]
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord
vervoeging van |
---|
vliemen |
vliem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vliemen
- Ik vliem.
- gebiedende wijs van vliemen
- Vliem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vliemen
- Vliem je?
- Het woord vliem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vliem" herkend door:
9 % | van de Nederlanders; |
26 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Ballegeer, J."Sincfala - Knokke-Heist: Museum tussen land en zee" in: Vlaanderen. 235 jrg. 40 nr. 2 (maart/april 1991) Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, Tielt; p. 89; geraadpleegd 2019-10-31
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be