• vlieg·tic·ket
enkelvoud meervoud
naamwoord vliegticket vliegtickets
verkleinwoord

het vliegticketo

  1. vervoerbewijs dat een passagier recht geeft op vervoer per vliegtuig naar de bestemming die men geboekt heeft
    • „Mijn laatste grote uitgave was een vliegticket voor onze reis naar Zuid-Afrika in februari. Samen met mijn zus, zwager en een paar vrienden gaan we er twee weken rondreizen. Maar omdat we óók net op vakantie waren geweest naar Spanje en naar Rock Werchter waren geweest, hebben we toen wel even zuinig aan moeten doen.” [1] 
    • Vliegen met een privéjet: “Vliegtickets zijn vrijgesteld van btw en op kerosine wordt geen belasting geheven,” licht de TU Delft-hoogleraar transportbeleid toe. [2] 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. NRC Liza Titawano 13 december 2016
  2. www.parool.nl (24 nov 2022)
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be