• vi·ta·li·se·ren

vitaliseren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vitaliseren
vitaliseerde
gevitaliseerd
zwak -d volledig
  1. het (opnieuw) actief of levendig maken van iets; zorgen dat iets actiever wordt
    • De Ontwikkelingsmaatschappij Oost Nederland, kortweg Oost NV, stelt voor de gemeente Oldenzaal een masterplan op voor het vitaliseren van het bedrijventerrein Eekte-Hazewinkel. [2] 
    • In het voorjaar graaft de bd-boer de hoorn weer op en deponeert de veraarde mest in een ton met water, waarna hij een uur lang in het mengsel roert om het te ”vitaliseren”. Na deze behandeling wordt de verdunde mest over het veld verspreid, om de aarde ontvankelijker te maken voor kosmische krachten. [3] 
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]