• vi·se·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
viseren
viseerde
geviseerd
zwak -d volledig

viseren

  1. overgankelijk: (m.b.t. een akte, pas, enz.) voor gezien tekenen
  2. inergatief: mikken met een vuurwapen
  3. inergatief: beogen


54 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]


  • vi·se·ren

viseren, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van viser