• vin·ken·touw
enkelvoud meervoud
naamwoord vinkentouw vinkentouwen
verkleinwoord

het vinkentouwo

  1. net waarmee je vinken kunt vangen
  • op het vinkentouw zitten
trappelend van ongeduld zitten te wachten totdat men in actie kan komen, op de loer liggen
  • Geen idee of het volgens de regels is toegestaan, zei Nederlands meest gelauwerde olympiër op dag 4 van het Olympisch Kwalificatie Toernooi. Maar als ze haar startbewijs op de 1000 meter van Pyeongchang kan opgeven om zodoende haar levensgezellin Letitia de Jong in Zuid-Korea op de kilometer aan de start te krijgen, dat doet ze dat meteen. De Groningse eindigde op de kilometer als vierde en zit daarmee op het vinkentouw. „Iets mooiers kan ik me niet bedenken.”[2]
  • Hongarije en Oostenrijk gaan een pact aan om de asielstroom in te dammen, Tsjechië zit op het vinkentouw om mee te doen. Wat doet de Europese Unie, machteloos toekijken.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf LUUK BLIJBOOM 30 dec. 2017
  3. de Telegraaf 21 dec. 2017