vingervaardigheid

  • vin·ger·vaar·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord vingervaardigheid vingervaardigheden
verkleinwoord

de vingervaardigheidv

  1. het handig zijn; iets heel handig en goed met de vingers kunnen doen (zoals het bespelen van een muziekinstrument)
     Zijn techniek en vingervaardigheid waren uniek.[3]
     Het is belangrijker dat de organist zich de inhoud van de boodschap eigen maakt dan dat hij „de grootste technocratische kunstvaardigheid en vingervaardigheid” toont. Ook de organist is „geroepen tot het priesterschap van alle gelovigen.”[4]


  1. vingervaardigheid op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Henning Mankell (vert.Clementine Luijten en Jasper Popma)
    “Zweedse laarzen” (2015), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044535723
  4.   Weblink bron
    Aza Goudriaan
    “Politiek en orgel” (1 april 2009), Reformatorisch Dagblad