• vin·der
enkelvoud meervoud
naamwoord vinder vinders
verkleinwoord - -

de vinderm

  1. iemand die iets vindt
    • De vinder van de portemonnee bracht deze netjes naar het politiebureau. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


  • vin·der
Naar frequentie 633

vinder

  1. tegenwoordige tijd van vinde

vinder, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van vinde
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   vinder     vinderen     vindere     vinderne  
genitief   vinders     vinderens     vinderes     vindernes  

vinder

  1. winnaar (mannelijke vorm)
    «Søndag aften udråbte Tyrkiets premierminister Recep Tayyip Erdogan sit eget partiet AKP som vinder af landets lokalvalg.»
    Op zondagavond riep de Turkse premier Recep Tayyip Erdogan zijn eigen partij AKP uit als de winnaar van de lokale verkiezingen in het land.
  2. winnares (vrouwelijke vorm)


  • vin·der
Naar frequentie 3457

vinder

  1. tegenwoordige tijd van vinde

vinder, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van vind

vinder, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van vinde


  • vin·der

vinder

  1. verouderde spelling of vorm van vind tot 2012 [1]
(verouderd) tegenwoordige tijd van vinda en vinde

vinder, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van vinde
  1. Taalhervorming 2012:
    Ny rettskriving for 2000-talet (in het Nynorsk)
    3.4.4 Presens på [-er] av sterke verb